Overwater Grondbeleid Adviesbureau

Rol van de rechter bij haar uitspraak over bevrijdende verjaring

maandag 29 mei 2017
 


Op 24 februari 2017 heeft de Hoge Raad een belangrijk arrest gewezen over het leerstuk van de bevrijdende verjaring ex artikel 3:105 juncto 3:306 BW. In het kort bepalen deze artikelen dat een bezitter van een strook grond hiervan eigenaar wordt indien er twintig jaar feitelijke macht is uitgeoefend, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw.

De afgelopen tijd zijn er meerdere blogs over dit arrest geschreven. Vooral de juridische betekenis van dit arrest voor de praktijk stond centraal in deze blogs. In deze blog wil ik een andere benadering hanteren, namelijk de rol van de rechter.

Eerst schets ik de casus en het oordeel van de Hoge Raad en benoem ik enkele opmerkelijke overwegingen. Vervolgens ga ik in op de rol van de rechter in deze zaak en omschrijf ik wat in mijn optiek moet worden verstaan onder het zijn van een goede rechter. Ik sluit af met een conclusie.

Casus en het oordeel van de Hoge Raad
In deze zaak is door de gemeente Heusden een beroep tot cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft vastgesteld dat verweerders een strook grond in eigendom hebben verkregen door verjaring, omdat de strook door hen omheind en afgesloten is, zij deze strook grond hebben onderhouden en twee boshutten daarop hebben gebouwd en een deel van een jeu-de-boulesbaan en een houtopslagplaats hierop hebben aangelegd.

Deze verrichte handelingen op de strook grond kunnen volgens het hof dan ook worden gekwalificeerd als het uitoefenen van feitelijke macht met de pretentie rechthebbende te zijn. De gemeente bestrijdt dit en stelt zich op het standpunt dat de strook grond ontruimd dient te worden en het gebruik hiervan voor verweerder verboden dient te worden. De Hoge Raad volgt het hof door te oordelen dat er sprake was van bevrijdende verjaring waardoor verweerder eigenaar is geworden van de strook grond. Tot zover niets bijzonders. 

Opmerkelijke overwegingen van de Hoge Raad
Wat dit arrest van de Hoge Raad opmerkelijk maakt is het slot hiervan. Ten overvloede wordt door de Hoge Raad namelijk overwogen dat het verkrijgen van eigendom door een bezitter te kwade trouw als onrechtmatig bestempeld kan worden. Dit brengt volgens de Hoge Raad met zich mee dat de voormalig grondeigenaar (i.c. de gemeente) schadevergoeding kan vorderen van de inbezitnemer (i.c. de verweerder). Een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, handelt tegenover die eigenaar immers onrechtmatig.

Naast de schadevergoeding in geld behoort volgens de Hoge Raad ook een vergoeding in natura ex artikel 6:103 BW tot de mogelijkheden. Aansluiting wordt hierbij gezocht met de opmerkingen die de minister in 2004 over de werking van artikel 3:105 lid 1 BW heeft gemaakt, inhoudende dat een vergoeding in natura ook een teruggave van de in bezit genomen zaak kan opleveren.

Rol van de rechter
De rol van de rechter in deze zaak is opmerkelijk. Uit dit arrest valt mijns inziens namelijk af te leiden dat door de rechter bij haar overwegingen voorbij wordt gegaan aan de wet. De bevrijdende verjaring ex artikel 3:105 juncto 3:306 BW is indertijd niet zonder reden door de wetgever opgenomen. Gesteld zou kunnen worden dat de rechter in deze op de stoel van de wetgever is gaan zitten en daarmee afbreuk doet aan de rechtszekerheid. De vraag rijst nu of dit valt te rijmen met het zijn van een goede rechter.

Wat is een goede rechter?
Na raadpleging van de website van de Rechtspraak wordt onder een goede c.q. rechtvaardige rechter verstaan, een rechter die onpartijdig, onafhankelijk, deskundig, standvastig en maatschappelijk betrokken is en daarnaast de wet toepast. Zoals eerder vermeld, gaat de rechter in deze zaak voorbij aan de wet. Betekent dit dan dat er in deze zaak daarom sprake is van een slechte rechter? Deze vraag dient in mijn optiek ontkennend te worden beantwoord.

Zo is met betrekking tot het stakingsrecht ook al eens door de rechter aan de wet voorbij gegaan, doordat deze oordeelde dat: ''de arbeider zijn aanspraak op loon behoudt indien de bedongen arbeid – buiten de schuld van partijen – niet gebruikt kan worden, ten gevolge van een omstandigheid die in de verhouding tussen partijen meer in de risicosfeer van de werkgever of dienst bedrijf ligt dan in die van de arbeider.'' En ten aanzien van de euthanasiekwestie zijn in de rechtspraak ontwikkelde maatstaven in 2002 wettelijk vastgelegd.

Uit beide voorbeelden blijkt dat de rechter – bij het voorbij gaan aan de wet - rekening heeft gehouden met de omstandigheden van het geval in zijn maatschappelijke context. Ten tijde van de rechterlijke uitspraak was er namelijk een maatschappelijke discussie over deze onderwerpen gaande. Daarnaast valt in mindere mate af te leiden dat de de rechter de sociaal/economisch zwakkeren lijkt te beschermen, indien zij voorbij gaat aan de wet.

Conclusie
De overwegingen van de Hoge Raad uit het arrest van 24 februari 2017 lijken vooral voor gemeenten een extra waarborg te vormen. Gemeenten worden niet zelden geconfronteerd met verlies van gronden door middel van bevrijdende verjaring, beter bekend als het zogenoemde 'landjepik'. Nu gemeenten in mijn optiek niet tot de groep sociaal/economisch zwakkeren behoren, lijkt het door de rechter voorbij gaan aan de wet lastig te rijmen met de eerder genoemde voorbeelden. Daarnaast is er bij mijn weten ook geen maatschappelijke discussie over het leerstuk van de bevrijdende verjaring gaande. Gelet hierop, kunnen de overwegingen van de Hoge Raad als opmerkelijk bestempeld worden.